bw. bn.,
1. openbaar, onverholen, niet in het geheim: iemand openlijk de waarheid zeggen; iem. iets openlijk verwijten; — bn.: zij leven in openlijke vijandschap; openlijke geweldpleging (art. 141 W. v. S.); openlijke huizen van ontucht;
2. in tegenwoordigheid van het publiek, op voor ieder toegankelijke plaatsen: openlijk verkondigen; — bn.: een openlijk onderzoek; iemands openlijk optreden.