Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Opengaan

betekenis & definitie

(ging open, is en heeft (3.) opengegaan),

1. zich openen, ontsloten raken: de tas ging onderweg open en alles viel er uit; deze bloem gaat open, ontluikt; — zijn hart gaat open als enz., hij springt op van vreugde als enz.; eindelijk gaan hem de ogen open, ziet hij de ware toestand; — de wonde gaat open; de zweer gaat open, breekt door;
2. opengedaan worden: de deur ging open en wij traden binnen; — de sluis, de brug ging open; — de school gaat open, de leerlingen kunnen binnenkomen; — (Zuidn.) de dagen gaan maar open en toe, zijn zeer kort;
3. (Zuidn.) de voeten opengaan, doorlopen.