bw.,
1. terwijl men op weg is : onderweg overstelpte hij haar met liefkozingen; — ergens op de weg waarlangs men gaat: hij is onderweg achtergebleven; onderweg zijn, reeds vertrokken, reeds afgezonden, maar nog niet aangekomen zijn; — (zegsw.) hij is altijd ziek of onderweg, nooit volkomen gezond ; — lang onderweg zijn, blijven, niet spoedig zijn doel bereiken ;
2. (Zuidn.) onderwege{n) blijven, achterwege blijven, niet uitgevoerd worden : dat werk zal weer onderwege blijven.