Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Onnozel

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. onschuldig; zonder boosheid (in de alg. taal alleen in beperkt gebruik): ’t onnozel kind., dat nauw des levens loop begint; — (R.-K.) Onnozele-kinderen, herinneringsdag van de kindermoord te Bethlehem, op 28 Dec.: op Onnozele-kinderen is het jongste kind de baas.
2. zonder kennis van de wereld en dus licht te bedriegen: een onnozele bloed; hij ziet er erg onnozel uit; hij is onnozel genoeg om dat te geloven; — ook van de uitingen van iem. die al te onervaren is: ofschoon hij zich inspande om geen onnozel figuur te maken.
3. dom, idioot: hij is wat onnozel; kijk toch niet zo onnozel, zet toch niet zo’n onwijs gezicht.
4. onbeduidend: de leverantie van een onnozel half ankertje portwijn; dat kost maar een onnozel dubbeltje; een onnozel klein stukje taart.