bn. (-er, -st),
1. geen kwaad bedreven hebbende, zonder schuld: hij zat onschuldig gevangen; — hij is daaraan onschuldig, heeft dat kwaad niet bedreven.
2. zonder besef van goed en kwaad, argeloos: toen hij een onschuldig kind was; — (zegsw.) zo onschuldig zijn als een pasgeboren kind.
3. geen kwaad doende, niemand benadelende: een gekke burgemeester, doch zeer onschuldig in zijn gekheid.
4. niets kwaads bevattend of bedoelend; onschadelijk: een onschudig genoegen; zijn scherts bleef altijd onschuldig en vrolijk; een onschuldig middel.