(-en),
I. v.,
1. een zedelijk slechte hoedanigheid : huichelarij is een ondeugd ;
2. zedelijke slechtheid in ’t algemeen: hoe velen vallen, voor zij nog weten wat deugd of ondeugd eigenlijk betekent;
3. guitigheid: de ondeugd zag hun uit de brutale zwarte kijkers.
II. m. en v., iem. die ondeugend, schalks is, alleen tegenover kinderen of meisjes: wacht, ondeugd, ik zal je krijgen.