(alleen gebruikelijk in de onbepaalde wijs, in verb. met kunnen),
1. verdragen, verduren, dulden: ik kan dat geschreeuw van die kinderen niet velen ;
2. bestand zijn tegen, (kunnen) hebben: kan de zieke bezoek velen f de zieke kan niets velen, is uiterst zwak:
3. toelaten, zich schikken in : hij kan niet velen dat een ander iets heeft dat hij niet bezit.