bn. bw. (-er, -st),
1. niet behoorlijk, niet welvoeglijk; onbetamelijk, ongepast: een onbehoorlijk gedrag; onbehoorlijke taal; — zelfst.: hij dacht niets onbehoorlijks te hebben gezegd; — bw.: hij gedraagt zich zeer onbehoorlijk;
2. (van een tijdstip) niet passend, ongepast, verkeerd, hetzij te vroeg of te laat: het is een onbehoorlijke tijd om dat te doen; op een onbehoorlijke tijd thuiskomen, veel te laat.