I. bw., ongeveer, omtrent, om en bij: hij verdient jaarlijks omstreeks tien duizend gulden; de weg is omstreeks een mijl lang;
II. vz.,
1. in de nabijheid, in de omtrek van: de boot zal nu omstreeks Enkhuizen zijn;
2. (met betrekking tot de tijd) omstreeks Pasen; omstreeks de middag.