(noodde, heeft genood),
1. met aandrang tot iets trachten te bewegen, inz. tot eten of drinken: je moet iem. niet noden;
2. iem. uit vriendschap, beleefdheid enz. tot iets verzoeken: een smulpaap genood op een fijn diner;
3. (van zaken) tot iets uitlokken.