(trachtte, heeft getracht),
1. streven, zich beijveren het genoemde te verkrijgen : naar aanzien, naar rijkdom trachten ; — de onbep. w. vaak als zn.: het doel van al zijn trachten ;
2. zijn best doen het in een infinitiefbep. genoemde tot stand te brengen, gedaan te krijgen ; pogen, proberen : hij trachtte de stok te grijpen; trachten in de wereld vooruit te komen ; ik zal trachten het gedaan te krijgen.