I.(nestelde, heeft genesteld),
1. zijn nest maken: de zwaluwen nestelen aan de vensters en in de stallen ;
2. zich nestelen, zich ergens vestigen : hij heeft zich daar mooi genesteld; (ook) zich verbergen, zich verschuilen.
II. (nestelde, heeft genesteld),
1. met een nestel toerijgen;
2. (Zuidn.) talmen; prutsen.