I. MOF
m. (-fen),
1. oorspr. scheldn. voor de overlandse arbeiders en bedienden: een Westfaalse mof; later in ’t alg. voor Duitser; — (spr.) zo lomp als een mof; — zwijgen als een mof, volstrekt niets zeggen;
2. scheldnaam door Hollanders aan de bewoners van Gelderland, Overijsel enz. gegeven ;
3. (gew.) groenvink.
II. MOF (<Fr.), v. (-fen),
1. losse, wollen mouw;
2. brede koker van bontwerk om de handen warm te houden;
3. brede ring tot verbinding van twee pijpen of buizen;
4. verwijd uiteinde van een pijp of buis waarin een andere past.