Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Mof

betekenis & definitie

I. MOF

m. (-fen),
1. oorspr. scheldn. voor de overlandse arbeiders en bedienden: een Westfaalse mof; later in ’t alg. voor Duitser; — (spr.) zo lomp als een mof; — zwijgen als een mof, volstrekt niets zeggen;
2. scheldnaam door Hollanders aan de bewoners van Gelderland, Overijsel enz. gegeven ;
3. (gew.) groenvink.

II. MOF (<Fr.), v. (-fen),

1. losse, wollen mouw;
2. brede koker van bontwerk om de handen warm te houden;
3. brede ring tot verbinding van twee pijpen of buizen;
4. verwijd uiteinde van een pijp of buis waarin een andere past.

< >