Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zwijgen

betekenis & definitie

I. ww. (zweeg, heeft gezwegen),

1. (onoverg.) niet spreken, zijn stem niet laten horen : hij had uitgesproken en zweeg ; hij heeft de hele avond gezwegen ; hij zwijgt op alles wat ik hem vraag ; men moet kunnen horen, zien en zwijgen ; zwijg! stil 1 zeg geen woord meer ; —laat ons hierover (hiervan) zwijgen, er niet (meer) over spreken ; — kunt gij zwijgen, een geheim bewaren ? ; — zwijgen als het graf, als een mof (Zuidn. ook zwijgen dat men zweet), volstrekt niets zeggen, inz. niets van een geheim laten uitlekken ; in zeven talen zwijgen ; — die zwijgt stemt toe, die niets er tegen inbrengt, neemt er genoegen mee : — (spr.) spreken is zilver, zwijgen is goud, het is soms het best, niets te zeggen ; beter gezwegen dan van spreken schande gekregen ; iem. tot zwijgen brengen, hem geheel ternederslaan, zijn argumenten vernietigen; — ook van de stem en van geluid gezegd : de zangstem zweeg ; toen het geratel eindelijk zweeg ; — fig. van innerlijke stemmen : (de stem van) zijn geweten tot zwijgen brengen;
2. (overg.) verzwijgen: ik kan het niet langer zwijgen, ik moet het zeggen ; — niet spreken over: neen, zwakke citer, zwijg hoe zij daar biddend lag! Neen zwijg, hoe Margareta’s oog door englentranen zag! (Staring);
3. (onoverg.) geen melding maken van : de geschiedenis zwijgt er van ; de wet zwijgt hierover, hierover is in de wet niets te vinden :
4. stil zijn, anders dan van mensen of stemmen, ophouden zich te doen horen (onov.): de muziek, het orgel, het geschut zweeg ; een batterij tot zwijgen brengen, het vuren doen staken, ze zo lang bestoken tot zij niet meer schieten kan; — het woud, de natuur zweeg, alles was er stil;

II. als zn. o., het stil-zijn, het niet-spreken: het zwijgen verbreken, beginnen te spreken; er het zwijgen toe doen, niet antwoorden, er niet op ingaan ; — toestand dat er niet gesproken wordt: er heerste een beklemmend zwijgen.