(<Fr.), I. o. (-en, -s),
1. wonder, verwonderlijk feit door de bijz. tussenkomst van God tot stand gebracht (inz. als Zuidn. katholiek woord): God alleen kan mirakelen doen;
2. iets wonderbaarlijks;
voorwerp dat, daad die als een bovenmenselijk kunststuk wordt beschouwd: een mirakel van woordkunst; — (volkst.) ’t is (een) mirakel zoals die jonden zingen, lopen kan, hij kan het buitengewoon mooi, hard; — (iron.) (Zuidn.) kijk, die voerman gaat mirakels doen met zijn paard!
3. (scheldw.) onmogelijk, vervelend, lelijk vrouwmens;
4. voor mirakel liggen, bewusteloos, door een toeval of door dronkenschap; — als praedicaat: hij was mirakel, stomdronken;
II. bw., (gemeenz.) buitengewoon, zeer: hij is mirakel gelukkig', ’t is mirakel erg; — III. tw., mirakels!, vervloekt!