Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Feit

betekenis & definitie

o. (-en),

1. verrichte daad, thans alleen nog in samenst. (helden-, wapenfeit) en, in ongunstige zin, in de bet. laakbare daad, misdaad: de begane feiten; hij heeft het feit bekend;
2. wat werkelijk is of heeft plaats gehad, gebeurtenis of omstandigheid waarvan de werkelijkheid of het geschied-zijn vaststaat: het is een feit, dat..., de feiten spreken uw bewering tegen, de feiten spreken voor zichzelf; feiten noemen; — in feite, in werkelijkheid, inderdaad; — een voldongen feit, waaraan niets meer te veranderen is; voor het feit staan, geplaatst worden, geen keuze hebben, zich moeten schikken in;

het woord vragen wegens een persoonlijk feit, naar aanleiding van een of ander voorval of gezegde, de spreker persoonlijk en niet behandelde zaak betreffende; — in ’t bijz. geschiedkundige gebeurtenis: zijn kennis der geschiedenis is beperkt tot feiten en jaartallen; — ook: hetgeen vast komt te staan ten aanzien van betwiste gebeurtenissen: de aan het licht gebrachte feiten.