Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Manier

betekenis & definitie

v. (-en),

1. wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden, wijze van handelen, of doen: hij loopt op een eigenaardige manier; er zijn verschillende manieren van zwemmen; op die manier zul je niet veel verder komen, als je zó handelt; — o, op die (zo’n) manier!, o, nu begrijp ik uw bedoeling; — op (eert. in) de manier van Rembrandt, naar of in zijn stijl; — op zijn (haar) manier, naar zijn (haar) eigenaardige opvatting: hij is ook wel eens vriendelijk op zijn manier; elk zoent zijn wijf op zijn manier, ieder heeft zijn eigen methode; dat is geen manier van doen, dat is heel onbehoorlijk; bij manier van spreken, om het zo maar eens te zeggen;
2. (mv.) wijze van zich te houden of te gedragen in de omgang: wat zijn dat voor manieren!; nette, goede manieren; — (in absoluut gebruik) goede manieren: hij heeft geen manieren;
3. gewoonte, gebruik: dat is hier zo de manier; zo zijn onze manieren;
4. (muz.) manieren, versierselen, versiering der hoofdnoot met bijnootjes.