Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Handelen

betekenis & definitie

(handelde, heeft gehandeld),

1. aanvatten om er iets mee te doen; thans alleen nog van onstoff. zaken in de zin van behandelen, er over schrijven of spreken: de redenaar zal handelen over de sterrenkunde ; Handelen overdr. met een geschrift als onderw.: waarover handelt dat boekt.
2. onderhandelen: over de vrede handelen.
3. (van personen) op een bep. wijze met daden of woorden bejegenen: vriendelijk, eerlijk, bedriegelijk met iem. handelen; (Zuidn.) slecht met hem handelen, zich oneerlijk (ook: onbehoorlijk) jegens iem. gedragen.
4. in een zaak of geval te werk gaan als of verrichten wat in een bep. wordt genoemd: hij weet niet hoe hij handelen zal; naar eigen goedvinden handelen ; in drift, uit wraak handelen; in strijd met iets handelen; goed, verkeerd handelen; in iemands geest, op iemands last handelen; te goedertrouw, uit noodweer handelen ; ik zal naar plicht en geweten handelen; vrijheid van handelen hebben ; handelen in' ’t bijz.: een daad of daden verrichten, werkzaam zijn, niet blijven toezien: er moet gehandeld worden, er moet iets gedaan worden; handelend optreden, met daden, metterdaad optreden ;
5. zich gedragen : leer mij naar uw wil te handelen;
6. (toneel) de handelende personen, de personen die in de gebeurtenissen van het stuk optreden, de spelers.
7. handel drijven, goederen kopen en verkopen: hij handelt in lakens ; onze firma handelt vooral op Engeland ; (w. g.) iets handelen, het verhandelen, kopen of verkopen : hebt ge iets te handelen?
8. (Barg.) wegnemen, stelen.