(Lat.), de schaduw van een grote naam, d.w.z. de onbeduidende nakomeling van een groot man, iem. die een grote naam van zijn voorouders geërfd heeft, maar niets van hun grootheid bezit (Lucanus, Phars. 1,135 ; zie ook Seneca, Octavia 5, 71). In een andere zin : Non sit ti'bi cu'rae de mag'ni no'minis um'bra, bekommer u niet om de schim (de onwezenlijke waarde) van een grote naam (Thomas a Kempis, [i]De Imit.
Chr. [/i]24,2).