bn. bw. (-der, -st),
1. bn., rein, zuiver, onvermengd : louter zilver; louter goud ; — van onstoff. zaken : de loutere ivaarheid ; van louter plezier ; met loutere gertiade ;
2. bw., slechts, enkel, alleen : dat heeft louter practische waarde; louter uit een gril; *t was louter zand ;
3. (als onverb. bijv. bep.) enkel: hij doet het uit louter medelijden ; ’t zijn louter leugens.