I. REIN,
bn. bw. (-er, -st),
1. schoon, zindelijk, zonder vlek : reine handen, straten; het glaswerk rein houden;
spr.: klein, maar rein, niet groot, maar proper;
2. zedelijk zuiver, onbevlekt, onbesmet: een rein geweten, zich van geen kwaad bewust ; rein van zonden; Jezus bloed heeft ons allen rein gewassen ; — zelfst.: den reine is alles rein (Titus 1 : 35) ;
3. (godsd.) reine dieren, welker vlees men eten mag;
4. niet rein zijn, ongedierte hebben;
5. ongeschonden ; kuis, eerbaar : een reine maagd ; reine taal;
6. (muz., germ.) reine tonen, die juist zo klinken als het moet; reine intonatie, het zuiver aanzetten der tonen ; reine intervallen, die niet vergroot of verkleind zijn, alleen gebruikelijk bij printen, quanten, quinten en octaven ; reine toonzetting, in overeenstemming met de regels der harmonie ;
7. klinkklaar, puur : dat is je reinste onzin; dat zijn reine verzinsels.
II. REIN
m. (-en), REEN, (renen) (gew., Zuidn.) verhoogde zoom als grens, berm; met gras begroeide akkergrens; o.a. ook voorkomende in reingenoot. reinsteen, reinvaar en reinwilg.
III. REIN
m., (gew., Zuidn. litt.t.) regen.