I. LEEK,
v., (plantk.) (gew.) gekrulde zuring, koeleek (Rumex crispus).
II. LEEK,
m. (leken),
1. iem. die niet tot de geestelijke stand behoort;
2. iem. die van een bep. vak geen verstand heeft, geen deskundige of vakman: ik ben een volslagen leek in dat vak; de leken, het publiek.
III. LEEK
v., (als eigennaam van wateren) beekje, laak.