Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Verstand

betekenis & definitie

1.o., vermogen om te verstaan, denkvermogen, bevatting: hebben dieren verstand? iem. met een goed, een alledaags verstand ; — gezond verstand, zie Gezond ;

dat gaat mijn verstand te boven, daar staat mijn verstand bij stil, dat snap ik niet; — hij heeft een klinkend verstand, (ook) hij draagt zijn verstandin zijn zak, omdat hij rijk is, meent hij ook alles te begrijpen en geeft men hem doorgaans gelijk ; — praten naar men verstand heeft, naar men het begrijpt (alleen in ong. zin); — zijn verstand verliezen, gek, krankzinnig worden ; weer bij zijn verstand komen ; — iem. iets aan het verstand brengen, doen begrijpen : — met al zijn verstand naar iets kijken, zeer aandachtig ;

2. (pregn.) het vermogen om goed, helder te denken, juist inzicht, overleg: Ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid en met verstand (Exod. 31 : 3); het verstand komt met de jaren, niet voor de jaren ; — hij zal nog wel eens tot verstand komen, tot beter inzicht; — met verstand aan het werk gaan, met overleg ;
3. vermogen om over bep. zaken te oordelen, kennis omtrent die zaken: daar heb ik geen verstand van ; verstand van schilderijen, van bloemen hebben;

(spr.) het verstand komt met het ambt;

4. begrip, opvatting : tot goed verstand van zaken diene ; met dien verstande, wel te verstaan, onder die voorwaarde, mits ;
5. (vero.) verstandhouding: verstand met de vijand hebben',
6.meton., met inv. (-en), een groot verstand, een man met veel verstand. Vgl. Vernuft..