LEEGHEID, v.,
1. hét vrij zijn van werkzaamheden: lust en ledigheid om iets behoorlijk te doen : — leegloperij : hij leeft in ledigheid;
2. luiheid ; (spr.) ledigheid is des duivels oorkussen, leidt tot allerlei kwaad:
3. het niets bevatten, afwezigheid van inhoud of vulling : de betrekkelijke ledigheid van het heelal; — ruimte die niets bevat; — fig. ook van tijdruimten: de beklemmende ledigheid van die avond.