Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kurk

betekenis & definitie

I.

o. (stofn.), in engere zin het lichte, veerkrachtige, poreuze weefsel dat zich afzet op de schors van de kurkeik en waarvan de onder II. genoemde voorwerpen vervaardigd worden; — in ruimere, plantkundige zin ook gebruikt voor het overeenkomstige, maar minder sterk opvallende weefsel dat aan de buitenzijde van de meeste secundaire diktegroei vertonende plantendelen gevonden wordt; ook voor andere uit verkurkte cellen bestaande weefsels; — zegsw.: zo droog als kurk, zeer droog ;

II. v. (-en), stuk of voorwerp van de onder I. genoemde stof; in ’t bijz. een konisch gesneden stuk dienende tot sluiting van flessen of kruiken: doe de kurk er goed op ; — (zegsw.) we hebben nog meer onder de kurk, er is nog wat onder de kurk, er is nog voorraad van drank ; naar de kurk smaken, van wijn gezegd die een onaangename bijsmaak heeft doordat de kurk tot rotting is overgegaan; — ook voor dergelijke stoppen van caoutchouc (gummikurken); — stuk van die stof aan een visnet enz. om dit te laten drijven; — (fig.) de kurk waarop iets drijft, de zaak zonder welke iets niet bestaan kan.