v. (-en), het kruisen; in ’t bijz.
1. het dwars over iets of over elkaar heen gaan, snijding van banen, wegen enz.: de kruising van een hoofd- en een zijlijn; scheve, rechte kruising;
2. plaats waar wegen enz. elkaar kruisen, kruispunt;
3. het elkaar voorbijgaan in tegengestelde richting: bij de spoorwegen ook gezegd van een sneller rijdende trein die een andere op een station voorbijrijdt;
4. het doen bevruchten van exemplaren van een soort of ras door exemplaren van een ander ras; bij planten ook wel van exemplaren van dezelfde soort gezegd; — vand.: soort of ras op die wijze verkregen;
5. (scheepst.) kruisbindsel.