Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kruisen

betekenis & definitie

(kruiste, heeft gekruist),

1. (vero., nog Zuidn. en hog.st.) aan het kruis hechten, kruisigen: Jezus de Gekruiste; — (bijb.) verwerpen, doden: het vlees kruisen; — (Zuidn.) kwellen, verdriet doen: haar gedrag kruist mij; met een boze vrouw gekruist zijn;
2. (thans meest zich kruis en), het teken des kruises maken : de katholieken kruisen zich voor en na het gebed;
3. een kruis doen maken, kruiselings plaatsen, zetten, leggen enz.: de armen over de borst kruisen; met gekruiste armen toezien, werkeloos ; — de degens kruisen, t.w. bij een zwaardgevecht, en vand. voor: een tweekamp aangaan; vgl. Gekruist;
4. dwars over iets heen naar de andere kant gaan, (loodrecht) snijden (ook onoverg.: elkaar snijden), de richting snijden waarin zich iets beweegt: de spoorbaan kruist hier de straatweg; kruisende wegen; — kruisende lijnen, rechte lijnen die niet evenwijdig lopen en elkander ook niet snijden (dus niet in hetzelfde vlak liggen); — elkander kruisen, elkander in tegengestelde richting voorbijgaan; deze brieven hebben elkander gekruist, zijn door de afzenders tegelijkertijd aan elkaar verzonden;
5. zich kruiselings, in verschill. richtingen heen en weer bewegen ; vgl. Doorkruisen; — thans vooral van schepen, heen en weer varen in een bepaalde streek der zee, b.v. om op iets of iem. te wachten, of, inz. (van gewapende schepen) om de vijand afbreuk te doen, politietoezicht te houden enz.: een smaldeel kruiste in het Kanaal; op rovers kruisen; — ook: laveren, tegen de wind opwerken ;
6. een kruisvormige figuur op of in iets aanbrengen ; kastanjes kruisen, er twee elkaar snijdende insnijdingen in maken;
7. planten, dieren kruisen, ze laten bevruchten door een exemplaar van andere soort of ander ras; aldus telen.