Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Koopman

betekenis & definitie

m. (...lieden, ...lui),

1. handelaar, iem. die van de handel zijn beroep maakt, bep. van de groot- of tussenhandel: koopman in graan en veevoeder; in Rotterdam iconen veel grote kooplieden; — in wettelijke zin is koopman ieder die een bedrijf uitoefent (W. v. Strafr. art. 84bis); — in meer oneig. zin: zakenman, iem. die altijd zijn voordeel in ’t oog houdt;
2. venter, iem. die met iets te koop gaat: er is een koopman in aardewerk aan de deur; niets nodig, koopman;
3. (gew. of niet alg.) koper: ik heb een koopman voor die I waar gevonden; voor 130 kronen was ik koopman, konik het kopen;
4. (hist.) ambtenaar van bep. rang bij de O.-I.-C.