Wat is de betekenis van koopman?

Het begrip koopman heeft 2 verschillende betekenissen: 1) handelaar. man die voor zijn beroep goederen aankoopt om ze met winst door te verkopen, vaak op grote schaal door import, export of andere vormen van groothandel; handelaar. 2) marktkoopman; venter. man die voor zijn beroep als rondtrekkend handelaar waren aan particulieren te...

Joodse voornaam. Uit Kopman, een variant van Jacob (Copman, als vleivorm uit Coppe). Zie H.M. Corwin, 'Geschiedenis der Joden in Oldenzaal', blz. 11.

koopman - Zelfstandignaamwoord 1. (beroep) handelaar, zakenman Woordherkomst samenstelling van koop(werkwoord) en man

koopman - zelfstandig naamwoord uitspraak: koop-man 1. wie iets koopt en weer verkoopt ♢ Joop staat op de markt, hij is een echte koopman 1. bij het scheiden van de markt leer je de koopman kennen ...

Die heren op portretten uit de Gouden Eeuw zijn kooplieden. Kooplui doen meestal zaken met hun gelijken. Ze kopen van en verkopen aan andere mensen die gezag hebben in hun eigen gemeenschap. Dat houdt hen op hun qui-vive. Om goed uit zulke ontmoetingen te komen moeten kooplieden steeds reageren op nieuwe situaties, altijd klaarstaan om zichzelf te...

Hij is de bemiddelaar die de aandacht van onze psychische ‘koopkracht’ op de juiste goederen moet vestigen; hij verhelpt psychische onvolmaaktheden, omdat hij onderhandelt. Vaak zijn we zelf de koopman, omdat we uit eigen beweging iets voor onszelf willen doen. Verdere interpretatiemogelijkheden kunnen uit de in de droom zichtbare hande...

Deze handelaar van uw innerlijke wezen beheert uw goederen, uw energie en reserves, uw kapitaal. Is hij vlijtig en vakbekwaam? Dreigt hij failliet te gaan? Bedient hij u vanuit een rijk gesorteerd magazijn? Of probeert hij u te bedriegen? Hoe hij zich ook gedraagt: U bent het altijd zelf.

mag ieder zich noemen die in goederen handelt. Voor hem geldt het handelsrecht.

m Joodse voornaam. Uit Kopman een variant van Jacob (Copman, als vleivorm uit Coppe). Zie H.M. Corwin, ‘Geschiedenis der Joden in Oldenzaal’, blz. 11.