o. (-en),
1. (w. g.) het bereiken door roepen: hij is buiten mijn beroep, ik kan hem niet meer roepen.
2. een beroep doen op iem. of iets, iem. of iets te hulp roepen; een beroep doen op iemands hulpvaardigheid, op zijn vriendschap, op zijn beurs, zijn hulp, vriendschap, bijstand inroepen; — een beroep doen op iemands rechtsgevoel, op zijn gevoel van billijkheid, hem trachten te bewegen volgens dat gevoel te handelen; — een beroep doen op de kiezers, nieuwe verkiezingen doen plaatshebben.
3. het roepen, uitnodigen van iem. tot een waardigheid, een ambt, thans inz. dat van predikant (minder gewoon voor dat van hoogleraar): een beroep krijgen, aannemen; voor een beroep naar A. bedanken; — op beroep preken, ten einde een beroep te krijgen.
4. maatschappelijke werkkring, waarvoor men de vereiste bekwaamheid en/of bevoegdheid heeft verkregen: een beroep uitoefenen; zijn beroep is advocaat; het beroep van onderwijzer; zijn beroep was niet zijn roeping; — ambacht: hij is metselaar van beroep.
5. (rechtst.) het zich wenden tot een hogere rechter of een hoger administratief college om herziening van een vonnis, van een beschikking, inz. in de verb. hoger beroep; die zaak is niet voor hoger beroep vatbaar; de raad van beroep (in ongevallengeschillen, in belastingzaken enz.).
6. (Zuidn.) uitdaging.