Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Lui

betekenis & definitie

I. gemeenz. verkorting van Luide, m. mv., lieden: de jonge lui (meest aaneengeschreven); de oude lui, de ouders ; arme, rijke lui; zijn er nogal wat lui, die dat college lopen?

II. v., (Zuidn.) windas in een molen, om de zakken op te hijsen of neer te laten.

III. bn. bw. (-er, -st),

1. vadsig van aard, zonder werklust, een afkeer van werk of inspanning hebbende: een lui schepsel; hij is liever lui dan moe; — (overdr.) een lui leven leiden, als van iem. die lui is; — zo komt

het luie zweet er uit, gezegd wanneer iem. zich eens buitengewoon inspant; — (zegsw.) met zijn luie gat ergens liggen; — een luie stoel, waarin men gemakkelijk kan liggen luieren; — een luie trap, met geringe helling;

2. niet spoedig overgaande tot —, uitstellende: ik heb je brief nog niet beantwoord,, maar je weet, ik ben nu eenmaal een luie schrijver ;
3. slap (van de koersen ter beurze): de markt was vandaag lui;
4. (veroud.) (scheepst.) lui hout, hout dat niet wel gebogen of gekromd is.