(knaagde, heeft geknaagd;,
1. de voorste tanden op en neer doen gaan langs en tevens drukken tegen een zaak. al of niet om er iets af te halen, inz. van (knaag)dieren : de ratten knaagden aan het hout; de muizen hebben een gat in de deur geknaagd; aan een been, op een korst brood knagen; — (oneig.) de roest knaagt aan het ijzer, vreet in ;
2. (fig.) een aanhoudende en allengs toenemende smartelijke en onaangename (lichamelijke of psychische) gewaarwording veroorzaken: de koude nijpt, de honger knaagt; zijn geweten begon te knagen; het verdriet knaagt aan zijn ziel; het teg. deelw. vaak als bn.: knagende kiespijn ; een knagend geweten ; de knagende zorgen.