Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kluis

betekenis & definitie

v. (kluizen),

1. kleine, afgezonderde woning óf woonvertrek van een kluizenaar, cel; — soms ook als ben. voor een klooster ; — (zegsw.) hij komt in kerk noch kluis, leeft geheel ongodsdienstig;
2. kleine, bekrompen, armelijke woning: de kluis der armen; — (oneig.) graf, grafkelder;
3. klein vertrek, meest gedacht als gewelfd en met dikke wanden, als schuilplaats of gevangenis : de donkre kluis eens torens (Staring); (Utrecht) kelder onder de straat, van de waterzijde toegankelijk; — (vand.)
4. brand- en inbraakvrij vertrek ter veilige berging van papieren en zaken van 'waarde, inz. in bankgebouwen : de kluis is na het bombardement onbeschadigd aangetroffen;
5. (bouwk.) gewelfkap welke tussen de ribben van een gewelf wordt gedragen, schelp; 6. (plantk.) hokje in een splitvrucht dat te gelijk met of kort na het splijten het zaad uitwerpt (bij geraniums en pelargoniums);
7. (scheepsb.) kluisgat.