Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Cel

betekenis & definitie

I. (<Lat.), v. (-len),

1. ieder van een reeks kleine, gelijke, afzonderlijke vertrekken in een klooster, een gevangenis, een krankzinnigengesticht, als verblijfplaats voor één persoon ; — meton. : hij heeft een jaar cel gekregen, celstraf ; — hokje, vgl. douche-, telefooncel ; — eenzame kleine woning van een kluizenaar en vandaar bij vergelijking in dichterlijke taal in toepassing op het stille eenzame studeervertrek enz. ; vgl. boekencel ; — elk der hokjes in de vorm van zeszijdige prisma’s waaruit de raten der bijen en wespen bestaan ;
4. bij vergel. : iedere afdeling van een uit vakjes of hokjes bestaand geheel ; — (electr.) element ; — thans meest : elke afdeling van een batterij die een element bevat ; — afdeling van een accu ; —
5. (in de biologie) microscopisch klein elementair bestanddeel van organismen ; een op zichzelf staand deeltje protoplasma, dat minstens één kern bevat, gewoonlijk door een vliezig bekleedsel (celwand) omgeven : de meeste organismen zijn opgebouwd uit een zeer groot aantal cellen, de laagste bestaan uit slechts één cel ; vgl. ei-, hout-, plantencel enz. ;
6. kleinste vorm v. e. vertakte organisatie : een communistische cel.

II. v. (-len), verkorting voor violoncel.