Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kleinigheid

betekenis & definitie

v. (...heden),

1. geringe, kleine zaak, klein gebruiksvoorwerp, snuisterij, klein geschenk enz., meest in ’t mv. in collect. zin: wij missen in ons huishouden nog allerlei kleinigheden; een paar kleinigheden voor de kinderen; — zaak van weinig belang, iets ondergeschikts, onderdeel: tot in de kleinste kleinigheden; ik houd mij met zulke kleinigheden niet op ;dat is voor hem maar een kleinigheid, beduidt voor hem niet veel;

dat is geen kleinigheid!, dat is nogal zo wat; ook : dat kost moeite, is een zwaar werk ;

2. (in ’t bijz.) kleine geldsom: aan een bedelaar een kleinigheid geven, een aalmoes ;
3. (Zuidn.) in ’t enk. als collectief, o.a. voor kleine moeskruiden.

< >