(korf of kerfde, heeft en is gekorven of gekerfd),
1. in iets kerven, er insnijdingen, kerven in maken; — iets kerven, het inkepen, insnijden: de huid kerven; vis kerven, vele sneetjes met het mes er in maken om ze voor de pan geschikt te maken; bij vissers: ze op een bep. wijze opensnijden; — (bouwk.) tanden;
2. (vrijwel veroud.) met een zwaard of mes te lijf gaan: het ging er op een kerven en houwen;
3. (veroud.) doorsnijden, hakken; kappen, omhakken: de mast kerven;
4. in kleine stukjes snijden, fijn-, kleinsnijden, scherven: tabak kerven;
5. (onoverg.) vaneengaan, vezelig worden (van stoffen): die zijde kerft, de inslagdraden breken.