(kenterde, heeft en is gekenterd),
I. overg., (w. g.)
1. doen kantelen: een balk kenteren; — een schip kenteren, overzij halen (b.v. om het te herstellen) ;
2. overladen (goederen van het ene schip in het andere);
II. onoverg.,
1. (van een vaartuig) kantelen, omslaan door verplaatsing van het zwaartepunt ; — omrollen : de mast kentert;
2. het tij kentert, het slaat om, de eb wordt vloed of omgekeerd; vaak hg. gebruikt met betr. tot het veranderen van omstandigheden en vand. ook van de kans gezegd ; — de stroom kentert, is aan ’t walen; — de storm kentert, loopt om.