Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kegel

betekenis & definitie

m. (-s, -en),

1. (wisk.) conus, lichaam, ingesloten door een rond oppervlak, beschreven door een rechte lijn (de beschrijvende lijn), die aan één einde steeds door een zelfde vast punt blijft gaan en waarvan een ander punt zich langs een willekeurige kromme lijn in een plat vlak (de richtlijn) beweegt, en door die vlakke figuur zelf; gewoonlijk denkt men bij de kegels aan dezulke, die een cirkel tot grondvlak hebben en in engere zin aan een rechte kegel, waarvan de as met het grondvlak een rechte hoek maakt en die ontstaat door de wenteling van een rechthoekige driehoek om een der rechthoekszijden; een afgeknotte kegel, waarvan het bovenstuk afgesneden is door een vlak al of niet evenwijdig aan het grondvlak; 2. lichaam dat min of meer de vorm van een kegel heeft: de kegel van een berg; het stormsein wordt gegeven door kegels; vgl. ijskegel; — vrucht der naaldbomen (Coniferen); — naam van zekere lichaampjes in het netvlies van het oog; — (jag.) drekhoopje;
3. naam voor de, thans flesvormige, houten van het kegelspel: met kegels spelen; de kegels opzetten; — als kegels door elkaar rollen; — (scherts.) van de kegels vallen, van de sokken gaan;
4. (gew.) kiezelsteen;
5. (plat) stinkende adem.