Zuidn. KEERSKE, o. (-s),
1. kleine kaars; — (Zuidn.) kaarske schieten, op de kermis met een karabijn een brandend kaarsje trachten uit te schieten; — met een kaarsje naar iets moeten zoeken, gezegd van iets dat moeilijk te vinden, dun gezaaid is;
2. (plantk.) ben. voor de langgesteelde vruchtkogel der paardenbloem; ook voor de paardenbloem zelf; — gewone ben. voor de bloeiwijzen van de wilde kastanjeboom.