o. (-en),
1. (thans alleen mv.) de inwendige delen van het lichaam van mens en dier; inz. die van de buikholte, meer bepaald: de darmen; het in de ingewanden hebben, aan buikpijn lijden ;
2. (bijb.) buik, baarmoeder: van mijn moeders ingewandaan zijt Gij mijn uithelper (Ps. 71 : 6); 3. (fig.) binnenste (van de mens, van de aarde): in eigen ingewand wroeten (van een volk, een genootschap enz.), door inwendige verdeeldheid zichzelf verzwakken ; het diepst van 's aardrijks ingewand.