Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hooi

betekenis & definitie

o., g. mv.,

1. gemaaid en op het land gedroogd gras: het hooi aan oppers zetten, op stapels; het hooi .binnenhalen, mennen, van het land in de schuur brengen; (w. g.) hij heeft het hooi binnen, (fig.) hij is dronken; voor- en nagrashooi, hooi van de eerste en van de tweede snee; — te hooi en te gras, zelden, op ongeregelde tijden ; haastig, slordig ; — te veel hooi op zijn vork nemen, meer willen doen, ondernemen, dan zijn krachten toelaten ; — (gew.) ’t is net zoveel als hooi gedorst, het baat niet; hij is aan het hooi dorsen, voert niets van belang uit, slaat de tijd dood; — in het hooi stoeien; (spr.) trouwen in het hooi, is mooi ; maar trouwen in de kerk, is eeuwig werk ; — in het hooi slapen, in de hooiberg; (als voedsel voor het vee): het gaat hem als de ezels, die haver dragen en hooi eten, hij moet zich met het mindere tevredenstellen; — (w. g.) er is nog hooi voor alle koeien, ieder kan nog naar begeerte voorzien worden ; ’t hooi is op en de koe is dood, er is niets meer te halen, (ook) ’t is uit; — hij gooit het (hooi) niet over de balk, hij is niet verkwistend; — het hooi sparen, zeer zuinigjes leven; — in het hooi moeten (waken), zeer haastig zijn; een naald, speld in een voer hooi zoeken, een onbegonnen werk ondernemen; — haver en hooi, zie bij Haver;
2. (Zuidn.) gras bestemd om gemaaid te» worden;
3. (scherts.) hooi, stro, rechts, links.