v.,
1. plantengeslacht (Avena), behorende tot de familie der grassen, inz. de gewone haver (A. sativa), een bekende koren soort met grote, in pluimen verenigde bloempakjes, in verschillende verscheidenheden verbouwd : dikke of brouwhaver, witte voerhaver, zwarte haver, zwarte presidentshaver, bonte haver, fijne Friese haver, Probsteier haver enz.; een veld rmet haver; haver maaien, oogsten, mennen; — kleine haver (A. praecox), een laag plantje op dorre hei- en zandgronden; — wilde haver, een bekend onkruid in koren, aat of oot (A. fatua);
2. de vrucht, het graan van de haver als voedsel, inz. voor paarden : een mud haver; de paarden met haver voeren; eens gegeten haver, paardenmest; — de paarden die de haver verdienen, krijgen ze niet, die het hardste werkt, wordt het minste beloond; (ook) ware verdienste blijft dikwijls onbeloond; — de haver niet waard zijn, niet veel meer waard zijn (vau versleten paarden, ook van oude mensen, soms van zaken); — een paard lange haver geven, zweepslagen geven; — (Zuidn.) iern. zijn haver geven, hem berispen, vermanen; daarnaast ook korte haver geven (of krijgen), slaan (of geslagen worden): zij krijgt dikwijls korte haver van haar man; — (Zuidn.) haver en hooi, een mengsel van zoete en sterke drank;
3. (verbast, van aver, zie ald.) iem. kennen van haver tot gort (of tot klaver), geheel en al, door en door; iets van haver tot gort vertellen, haarfijn.