Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Honderd

betekenis & definitie

I. telw.,

1. (hoofdtelw.) 10 maal 10: een eeuw heeft honderd jaren; een bankbiljet van honderd gulden; — zelfst., met lidw. : deze enveloppen kosten S0 cents de honderd (nl. stuks); er zijn er over de honderd, meer dan honderd ; — hij loopt naar de honderd, is bijna 100 jaar ; — (’t is) honderd tegen een, er zijn honderd kansen vóór en slechts één tegen ; — de Honderd Dagen, tweede regering van Napoleon, 20 Maart—28 Juni 1815 ; (handel) een groot honderd, 120, soms 104 ; — (oneig.) ik doe het in geen honderd jaar, nooit, in geen geval;

dat heb ik je nu al honderd maal verboden, talloze malen ; — hij praat honderd (of vijfhonderd) uit, zijn mond staat niet stil; — iem. uitmaken voor honderd en tien, hem uitschelden voor al wat lelijk is ; — het is er honderd (of het is daar honderd en twintig), ’t is hommeles, men is slecht gemutst; — (zelfst.) Rapenburg 100, het huis met dat getalmerk ; — numero honderd, de bestekamer (die in hotels dit nummer draagt):

2.(rangtelw.) honderdste : psalm honderd; het jaar honderd ;

II. zn. o..

1. honderd stuks: deze pruimen kosten 25 cents het honderd ; een grote, dikke honderd, ruim honderd; geld uitzetten tegen 3 ten honderd, tegen 3%, tegen ƒ 3 voor elke f 100 ;
2. (oneig.) menigte : in 't honderd slaan (schieten) enz., in het wild rondslaan enz. ; — (gew'.) ’t is er kootje in ’t honderd, een verwarde boel; alles, de boel loopt in het honderd, loopt spaak, raakt in de war ;
3. (mv.) honderdtal: honderden van jaren ; — meest absol. gebruikt: zij vielen bij honderden neer; honderden hebben het gezien; zijn verlies loopt in de honderden (nl. van guldens); — (in een getal) het cijfer der honderdtallen : er is een fout in de honderden.