m. (-s),
1. bouwwerk van grote hoogte in verhouding tot de doorsnede, boven andere gebouwen uitstekend, inz. tot verdediging, versterking of als sieraad en tot opneming van een klokkenspel dienende : vierkante, ronde, spitse, stompe torens ; een kathedraal met twee torens ; de toren van Babel; de scheve toren te Pisa ; in ’t bijz. kerktoren : ik zie de toren al, nl. van de plaats waarheen we op weg zijn ; — zingende torens, met een klokkenspel er in ; — (zegsw.) hoog van de toren blazen, een groot woord hebben, hoge eisen stellen : — op die man kan men kerken en torens bouwen, hij verdient liet meest volkomen vertrouwen ; — (Zuidn.) 't zal op zijnen toren luiden, beiaarden hij zal er van langs krijgen;
2. (in bijz. toepassing) gevangenis : iem. in de toren zetten ; — vuurtoren;
3: (meton.) het geluid van de klok(ken) in een toren : ik hoor de toren van het stadhuis;
4. bouwsel van opeengestapelde gelijksoortige zaken : een toren van blokken, van dozen;
5. (schaaksp.) (gall.) kasteel;
6. (org.) hoog uitstekende versiering op de kant en in het front van een orgel;
7. torenachtig gebouwtje op de rug van krijgsolifanten waarin o.a. boogschutters plaats namen;
8. geschuttoren.