Wat is de betekenis van hij?

2023-09-23
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

hij

hij - Persoonlijk voornaamwoord 1. mannelijk derde persoon enkelvoud nominatief Hij heeft een hoed. Wie heeft het gedaan? Hij! Woordherkomst afkomstig van: Middelnederlands: hi, hie Oudernederlands: hi Germaans: *hiz Indo-Europees: *ki-...

2023-09-23
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

hij

hij - voornaamwoord 1. derde persoon enkelvoud, mannelijk onderwerp ♢ dat is mijn vader, hij heet Jan Voornaamwoord: hij

Direct toegang tot alle 12 resultaten over hij?

Word nu vriend van Ensie
2023-09-23
Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

hij

hij - eufemisme voor het mann. lid. Vgl. een ander eufemisme als b.v. het. Hij bult al, Aant. GEZELLE [vóór 1890].Alleen wanneer je er geen zin in hebt, zitten ze je aldoor aan de kop te zeuren. Ze willen eigenlijk niet dat je er van geniet. Nog niets, nog niets; word dan stijf, secreet. Ik zweer dat ik ’em er afbijt, L. 71 [196...

2023-09-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Hij

pron., hy, hij; (in bep. gevallen), er.

2023-09-23
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hij

I. pers. vnw. 3de pers. m. enk.: hij heeft het gedaan ; hij staat scheef, die toren ; — enclitisch i en ie: wat moet-ie? ; hard gaat-i ; — 2de nv. zijns, zijner; 3de en 4de nv. hem ; mv. zij (zie die art.); II. zelfst. gebruikt: het is een hij en niet een zij, een man en niet een v...

2023-09-23
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

hij

Donderdag. Zie: heitje.

2023-09-23
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

hij

1. pers. vnw. 3de ps. enkelv.; 2. zn. m.: is het een hij of een zij?

2023-09-23
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

hij

1. m. manspersoon: is het een - of een zij? 2. vorm van het ➝ persoonlijk vrnw.

2023-09-23
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

hij

I. pers. vn. derde pers. m. enk.: heeft het gedaan; staat scheef, die toren; enclitisch ie of i: wat moet-ie?; hardgaat-i; tweede nv. zijns, zijner; derde en vierde nv. hem; mv. zij; II. zelfst. gebruikt: het is eert — en niet een zij, een man en niet een vrouw, een jongen en niet een meisje; is die vogel een — of een zij?, een mannetje...

2023-09-23
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Hij

HIJ, pers. vnw. 3de pers. enk.: hij heeft het gedaan; enclitisch en ie: wat moet i?; 2de nv. zijns, zijner; 3de en 4de nv. hem: mv. zij, zie aldaar; — (zelfst. gebruikt) het is een hij en niet eene zij, een man en niet eene vrouw, (bij geboorten) een jongen en niet een meisje; — is die vogel een hij of eene zij? een mannetje of een wij...

2023-09-23
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Hij

Hij, pers. vnw. (fig.) het is een - en niet een zij, een man en niet eene vrouw.

2023-09-23
Etymologicum 1573

Cornelis Kiliaan (1573)

Hij

Ipse. ger. er: ang. he. Hij selue. Ipsemet