(hijgde, heeft gehijgd),
1. kort en hoorbaar of moeilijk ademhalen : de zieke ivas benauwd, en lag te hijgen ; hij hijgde van vermoeidheid; zij kwam hijgende aanlopen; zijn borst hijgde, ging snel op en neder ; naar lucht, naar adem hijgen, snakken ; — onder iets hijgen, er onder zwoegen;
2. (fig.) naar iets hijgen, er sterk naar verlangen:
3. (bij vergel.) puffen en blazen, van een machine ;
4. (scheepst.) ben. voor het werken van het langsverband bij stampend schip.