m.,
1. het derde der vier jaargetijden, de tijd tussen zomer en winter, het najaar (op het Noordelijk halfrond van 23 Sept. tot 22 Dec., op het Z. halfr. van 21 Maart tot 21 Juni): in de herfst worden de appels en peren rijp ;
2. (fig.) de herfst des levens, de oude dag, de tijd waarin de levenskrachten afnemen: mijn herfst is aangebroken.