(heerste, heeft geheerst),
1. als heer gebieden, heerschappij voeren: God heerst over al het geschapene ; een streng koning zal over u heersen; wie heerst doet zijn macht gelden om te worden gehoorzaamd, terwijl wie regeert tot welzijn zijner onderdanen een verstandig gebruik er van maakt; — het heersende vorstenhuis, dat aan de regering is ; — (spr.) verdeel en heers, voed partijschap om te beter te kunnen gebieden; — (bij uitbr.) zich als de meerdere gedragen; hij wil in het bestuur heersen, alleen iets te zeggen hebben, de baas spelen ;
die vrouw heerst over haar hart, is er meester over;
2. de overhand hebben, zich met meer kracht dan iets anders doen gelden: dat dan de zonde niet heerse in uw sterflijk lichaam (Hom. 6 : 12); één enkel denkbeeld heerste in zijn gemoed; — de heersende godsdienst, kerk, de door de staat erkende, de staatskerk; (ook) die door de meeste inwoners van het land beleden wordt; de heersende wind, windrichting, die gedurende zeker tijdvak of in een bepaald gebied het meest voorkomt;
een heersend erf, tot welks gebruik of nut een ander erf met een erfdienstbaarheid bezwaard is; — de thans heersende denkbeelden, richting, mode, die de toon aangeven, in zwang zijn;
3. gedurende zekere tijd of op een bepaalde plaats voorkomen, voorvallen, aangetroffen worden: de mazelen heersen hier; er heerste grote koude; er heerst deze winter veel ellende; toen heersten rijkdom en voorspoed; een dodelijke stilte heerste alomme ; een geest van liefde, van onverschilligheid heerst onder hen; de heersende mode, alg. in gebruik zijnde, in zwang.