v.,
1. gebiederschap, machthebberschap, macht, gezag: hij voert heerschappij over vele volkeren; — in ’t bijz. opperbestuur, regering: zich van de heerschappij meester 'maken; een onbeperkte heerschappij ; — (fig.) hij heeft, voert geen heerschappij over zijn hartstochten ;
2. de Heerschappijen, een der negen koren van engelen.