Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Halzen

betekenis & definitie

(halsde, heeft gehalsd),

1. (gew.) slikken, inzwelgen: hij at zoveel als hij halzen kon; het regent zo, dat de goot het niet kan halzen; — (fig.) hij krijgt zoveel bezigheden, dat hij het niet halzen kan, niet aan kan;
2. (vandaar) tobben, moeite doen, wurmen: wij hebben er lang genoeg over gehalsd,
3. (zeew.) voor de wind (doen) wenden, het schip over een andere boeg brengen; — ook: gijpen, van een gaffelzeil; — ook : met een hals vastzetten; — 4. (Zuidn.) (wev.) een boord v. d. keten bij het opbomen op trekken.